Ergens zit een vies
versleten vrouwmens
in de neus te peuteren
van armoe;
onder haar bevlooide rokken
te krabben
van ellende.
En legt ze zich zodanig neer dat ze straks
wanneer de vulkaan barst,
vanzelf naar beneden rolt,
hop, de moederschoot in.
(...)
Griet Menschaert, 2011