05 augustus 2015

IJsbaan

“Mevrouw, mag ik u wat vragen?” Ik vertraag mijn pas, kijk hem vreugdeloos aan. Het is te donker voor hem om mijn gezicht te lezen, hij begrijpt niet dat dit mijn teken is. Nog eens: “Mag ik u wat vragen?” Ik voel hem zoeken naar een vraag. Hij straalt geen veilig nestje uit. Mijn ene kant zucht vanbinnen, mijn andere is vast van plan deze jongeman te omarmen met alles wat hem maakt tot wat hij is. “Kunt u mij misschien vertellen waar de ijsbaan is?” Dat getuigt in deze hoek van de stad niet van veel originaliteit. In plaats van mijn behulpzame wijsvinger te volgen, neemt hij opzichtig mijn lichaam in ogenschouw. Dit soort brutaliteit kennen we inmiddels wel, ik lijk alleen steeds te vergeten dat er geen leeftijd op staat. Brutaal terug zijn, heb ik geleerd van voorafgaande ontmoetingen van dergelijke aard. “Kent u de buurt hier?” “Waarom vraag je dat?” Hij haalt zijn schouders op. Ik speel even mee: “Denk je dat ik de weg niet ken vanwege mijn accent?” Ja, zegt hij, opgelucht - dat hij hoorde dat ik Belg ben. Ik moet misschien zeggen dat ik zijn moeder zou kunnen zijn. Hij geeft niet op: of ik hier al lang woon. Hij hangt in zijn zwarte korte jas over zijn zwarte brommer en camoufleert zijn doorleefde hoofd met een zwarte pet. “Bent u niet bang hier zo ’s avonds te wandelen? Met dat donker en al.” Ik denk aan de egel die zonet nog voor mij uit liep op het paadje. Met de brommer kom je daar niet. “Nee hoor.” Ik loop langzaam verder, het moment intussen omarmend. Hij gaat naast zijn brommer lopen. “Woont u hier in de buurt?” Ik wijs vaag een kant op. “Zo, dan gaat u nog lang wandelen. Vind u dat niet eng?” Ik glimlach. "Ja, ik dacht, ik zie u lopen, dus ik zal u maar vragen waar de ijsbaan is... U heeft een mooie jurk aan. ” Het is een lange rok met een topje en een trui maar de boodschap komt over. Mijn beurt. “Dankje. Woon jij hier in de buurt?” “Ja.” “In de Bennekel?” Inderdaad. “Wat wil je gaan doen bij de ijsbaan?” O, gewoon, zijn vrienden zijn daar. “Een beetje hangen”, zeg ik. Met die woorden ben ik hem zichtbaar tegemoetgekomen. Het lijkt erop dat hij dit soort eenvoudig begrip niet had verwacht. Dit is het moment om de leiding over te nemen. “Wat doe jij? Studeer je nog?” “Nee, ik werk bij VDL, kent u dat?” Ik weet waar het zit, ik ken het logo door er te passeren als ik de snelweg neem. Wat hij daar doet. “Ik spuit daar onderdelen.” “Van auto’s?” “Nee, van vrachtwagens.” “Vind je het fijn werk?” “Het is werk en ik verdien er goed.” Hij is maar negen jaar jonger dan ik. Er is weinig in hem dat ik herken, buiten een primitieve sensitiviteit die ik tussen de lijnen door ontwaar. We zijn dichter bij de huizen. Het is nu of nooit. “Zeg, mevrouw, u ziet er goed uit en zo, zullen we hier efkes op een bankske gaan zitten?” “Nee, sorry, daar heb ik geen behoefte aan. Ik heb een vriend en die wacht thuis op me. Fijne avond. En toch bedankt!” Zoef.
Ik kom thuis, alle kamers zijn leeg. Ik zou nu toch eigenlijk wel een man op een bankske kunnen gebruiken.